Woutertje Pieterse moet van Meester Pennewip een gedicht over de deugd maken, maar in plaats daarvan komt hij met een Roverslied aanzetten. Zijn hoofd is op hol geslagen dank zij de ridderoman waarvoor hij zojuist zijn bijbeltje verkwanseld heeft.
Het kost geen moeite, achter de hoofdpersoon van Konrad Boehmers opera Woutertje Pieterse de componist zelf te ontdekken. Boehmer, als muziekpublicist altijd bereid tot het uitdelen van rake steken boven de gordel, neemt met zijn Multatuli-opera wraak op zijn eigen opvoeding en op 'alles van Rome tot en met Zwingli en Calvijn'. Een afrekening dus, maar gelukkig één van het luchtige soort. De karikatuur is Boehmers wapen; hij hanteert het vaardig en humor. De Hallemannetjes ('die zo bijzonder fatsoenlijk waren'), de rechtzinnige juffrouw Laps, de deftige familie Kopperlith: er blijft bitter weinig van over. Maar Woutertje zelf heeft tegen deze groteske achtergrond natuurlijk ook weinig kans om uit de verf te komen. Al verschijnen zijn dagdromen levensecht op het toneel, ook zij hebben iets karikaturaals: een kinderfantasie gezien met grote-mensenogen. De grootste verdienste van de opera Woutertje Pieterse komt op rekening van Multatuli: zijn proza is na een eeuw nog springlevend. Boehmers concept (en zijn ingelaste uitvallen naar Maarten 't Hart en ander ingebeelds) komt, samen met de geestrijke regie van Paul Vermeulen Windsant en de uitgekiende aankleding op de tweede plaats. Boehmers muziek kan ik minder waarderen. Die valt volgens het programmaboekje onder de noemer 'vervreemding'. Alleen het merkwaardig soort Sprechgesang van de verteller - praten afgewisseld met losse gezongen lettergrepen - is origineel genoeg om vervreemdend te werken. De amorfe herrie in het orkest en de atonale zangpartijen gaan het ene oor in, het andere uit. De voorstelling in de nieuwe Rotterdamse Schouwburg loopt gesmeerd. Carel Alphenaar voelt zich als vanouds thuis in de rol van verteller; Bert Luttjeboer (Woutertje), Marianne Blok (zijn moeder), Charles van Tassel (dominee) en vele andere solisten slaan zich met verve door hun oncontroleerbaar moeilijke partijen heen. Het Nederlands dat zij spreken en zingen lijkt soms meer op Rotterdams dan op Amsterdams (wat het moet wezen), maar is tenminste redelijk verstaanbaar. Het cultmodel Thijs Westerbeek van Eerten toont als ridder Glorioso zijn gespierde tors. In Ithaca, die geflopte aangeklede cancate van Otto Ketting waarmee twee jaar geleden het Amsterdamse Muziektheater geopend werd, had hij ook een zwijgend rolletje. Het zou kunnen dat Konrad Boehmer, een van de eersten die zich fel tegen het intendantschap van Jan van Vlijmen hebben gekeerd, hier een pesterig beeldrijm heeft beoogd. |